2. Het beest dat zelf ook een van zijn eigen zeven koppen is, en bovendien de achtstePiebe Paulusma schreef: ↑30 mei 2019, 11:24 Hier volgt hoofdstuk 1 uit het boekje van D. Holwerda 'Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.'
1. Sodom, Egypte, Babel
In Op. 11,8 krijgt Jeruzalem, de stad waar de Heer gekruisigd werd, de ‘geestelijke’ namen Sodom en Egypte opgedrukt. Gods stad heeft door wat ze niet alleen Gods Zoon aandoet, maar ook Gods kinderen die Jezus Christus als hun Heiland aanvaarden, meer en meer het karakter gekregen van Sodom, de goddeloze stad die God in Abrahams dagen vernietigde, en van Egypte, het land dat Israël na Jozefs dood onderdrukte en door kindermoord wilde uitroeien. ‘Meer en meer’ zei ik. Want reeds in Jesaja’s dagen was de goddeloosheid in Israël, en met name in Jeruzalem, zo erg ge- worden, dat deze profeet de bestuurders aansprak als ‘bestuurders van Sodom’ en de bevolking als ‘volk van Gomorra’, Jes. 1, 10. Toen Jezus vlak voor zijn dood aan zijn leerlingen het oor- deel aankondigde dat Jeruzalem zou treffen, had Hij een vergelijking getrokken niet alleen met de zondvloed (Mt. 24, 37- 39)1, maar ook met de ondergang van Sodom (Lc. 17, 28-33). Gods oordeel over Sodom en dat over Egypte hebben deze trek gemeen, dat in beide gevallen een bevrijding plaats vindt: de rechtvaardige Lot wordt door engelen uit Sodom weggehaald; Gods volk, Israël, wordt door Mozes uit Egypte weggeleid. Beiden, Lot en Israël, worden gespaard voor het gericht dat God aan de goddelozen voltrekt. Verderop in Openbaring, t.w. in 16, 19-19, 5, wordt nóg een stad genoemd die aan Gods oordeel ten prijs viel, en waaruit het oude Israël werd weggehaald: Babel. Aan die uitleiding van eertijds, die terugkeer uit de ballingschap, wordt daarbij ook uitdrukkelijk herinnerd in 18, 4 met citaten uit Jer. 50, 8 en 51, 6.45, vgl. ook Jes. 48, 20 en 52, 11. Na wat we van de ‘geestelijke’ benamingen Sodom en Egypte vaststelden, nl. dat ze op Jeruzalem worden betrokken, ligt het voor de hand ook de ‘mysterieuze’ naam Babylon in Op. 17, 5 als een benaming van Jeruzalem op te vatten. Nu heeft men deze uitleg vrijwel unaniem verworpen. Dat is te wijten aan een enigszins verklaarbaar misverstand. In 17, 9 krijgt Johannes te horen: ‘De zeven koppen van het beest, waarop de vrouw zit, zijn zeven bergen.’ Nu was het oude Rome op zeven heuvels gebouwd. En dat heeft nagenoeg alle exegeten ertoe verleid te kiezen voor de uitleg ‘Babylon = Rome’. Dat is echter niet te rijmen met wat volgt in de verzen 10 en 11, zoals ik vroeger al heb aan getoond. Wat ik toen heb betoogd wil ik in het volgende hoofdstuk in ’t kort herhalen. Het is namelijk van essentieel belang voor het recht verstaan van heel dit laatste bijbelboek.
De verzen 9-11 van Op. 17 luiden als volgt: ‘(9) De zeven koppen’ (t.w. van het beest uit v. 3) ‘zijn zeven bergen, waar de vrouw op zit. (10) En het zijn zeven koningen. De (eerste) vijf zijn gevallen, (van de overige twee) houdt de een nog stand, de ander is nog niet gekomen. En wanneer die komt, moet hij maar kort stand houden. (11) En het beest dat was en niet is, is tevens de achtste. Het is ook een van de zeven, en gaat zijn ondergang tegemoet. ’ Op het eerste gezicht lijkt dit volslagen abracadabra. Maar wel kan men vaststellen, dat kennelijk elke kop niet alleen een berg, maar tevens een koning uitbeeldt. Dat wijst er m.i. op, dat bij elk van de zeven bergen een van de zeven koningen behoort. (We zullen dit naderhand bevestigd vinden.) Iedere berg heeft dus een eigen koning. Dat gegeven nu laat zich niet rijmen met de keizers van Rome. Van hen hoorde niet de een bij de heuvel Aventinus, de ander bij de heuvel Caelius enz. Allemaal regeerden ze over het heuvelcollectief dat Rome heet. ‘Gevallen’, d.w.z. gesneuveld, vermoord of verjaagd, zijn bovendien niet zeven achtereenvolgende keizers van Rome. Ook is er onder die zeven niet een die later ook nog eens als achtste optreedt. Om van een identiteit van die laatstgenoemde met het totale beest nog maar te zwijgen. Verklaren laten zich deze raadselachtige verzen m.i. alleen vanuit de geschiedenis van de joodse opstand die in 66 n. Chr. begon. Tegen de romeinse legers, die vanuit het Noorden te verwachten waren, is men toen allereerst in Galilea en Gaulanitis zeven steden gaan versterken. Die zeven vestingen, elk met een eigen garnizoenscommandant, zijn de zeven ‘bergen’ met zeven ‘koningen’ die in deze cryptische uitspraak worden genoemd. Van deze vestingen zijn er, wanneer Johannes dit schrijft, vijf gevallen in de strijd tegen Vespasianus en diens zoon Titus, die in april/mei 67 vanuit het Noorden waren komen oprukken. Het zijn achtereenvolgens Sepphoris, Jotapata, Tiberias, Tarichea en de berg Tabor. De strijd om de zesde vesting, het zwaar versterkte Gamala, duurt dan nog voort. Zo nu is de stand van zaken in september/oktober 67. Als zevende nog te nemen vesting in het Noorden blijft dan over Gischala. Daarop is de aanval dan nog niet geopend. Maar als kort daarop Titus voor deze stad verschijnt, zullen de bewoners reeds een dag daarna de poorten voor hem openen. De bevelhebber, Johannes van Gischala, is namelijk in de nacht daarvoor er met zijn kornuiten heimelijk tussenuit geknepen. Déze Johannes is het door de apostel Johannes bedoelde ‘beest uit de zee’, waarop de ‘vrouw’, de hoer, zit. Hij was nl. de ziel van het verzet tegen de Romeinen, als het ware de verpersoonlijking van de staat Israël, die na de terugkeer uit de babylonische ballingschap niet weer zelfstandigheid en onafhankelijkheid had weten te bereiken. Maar hij had ook de verdediging van een van zijn ‘koppen’, t.w. de vesting Gischala, op zich genomen. Het is déze ‘kop’ die in Op. 13, 3 ‘dodelijk gewond’ wordt genoemd vanwege de smadelijke aftocht van Johannes uit het door hem te verdedigen Gischala. ‘Maar’, zo heet het verder in 13, 3, ‘zijn wond genas’. Hij begeeft zich nl. naar de hoofdstad, Jeruzalem, om daar de leiding van het ver- zet op zich te nemen. Zo wordt hij, die al een van de eerdere zeven koppen was geweest, nu ook nog eens de achtste kop. De vrouw die in 17, 5 ‘het grote Babylon’ wordt genoemd, is Jeruzalem. Maar dan niet de stad, de vesting, maar de bevolking van Jeruzalem. Ze is een hoer, omdat ze God, haar wettige man, de rug heeft toegekeerd, al vanouds, maar nu ten volle in de verwerping van zijn Zoon. Zij hecht zich nu aan een eigenmachtig zich opwerpende tiran, Johannes van Gischala, exponent van een aardse staatsmacht. Dat deze mens - want dat is hij, zie 13, 18 - als ‘beest’ wordt gekenschetst is niet enkel omdat hij in het belegerde Jeruzalem als een beest zal tekeer gaan. Nee, we hebben hier te maken met een zinspeling op Egypte, dat in het Oude Testament met de naam ‘Rahab’, een mythologische zeedraak, werd aangeduid, een monster dat Gods oude Israël verdrukt had en daarom door Jahwe werd gedood, Ps. 89, 11. Vandaar ook, dat er in 13, 1 gesproken wordt van een beest ‘uit de zee’. (Vgl. ook Dan. 7, 2 vlgg.)