ericjan schreef: 10 sep 2018, 13:19
Pachters en landbouwers dragen zorg voor de opbrengst van het land.
De gelijenis gaat Pachters en landbouwers en dat zijn de religieuze leiders.
Israel is de opbrengst van het land.
Dus dit is niet tegen heel het volk Israel gericht, zoals de vervangingstheologie zo graag doet voorkomen.
Het getuigd wederom van niet woordelijk lezen wat G'd in Zijn Woord aan ons geeft in de Schrift.
Dat is een eigen uitleg.
Maar toen de
pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is
de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om
zijn erfenis aan ons te brengen.
Dit is nou precies wat jij mij probeert wijs te maken. Hier staat duidelijk Dat de Here Jezus de ware erfgenaam is (zaad van Abraham)
De joden hebben Hem gedood om zo de erfenis naar hun toe te trekken.
Lees Hosea 1:
4 En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreël, want nog een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden.
5
En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël.
6 En zij ontving wederom, en baarde een dochter; en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren.
7 Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiteren.
8 Als zij nu Lo-ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een zoon.
9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook de uwe niet zijn.
10 Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods.
Het was Gods bedoeling dat Zijn genade zowel onder de heidenen als onder de Israëlieten zou worden geopenbaard. Dit stond in oudtestamentische profetieën duidelijk beschreven. De apostel maakte in zijn betoog gebruik van enige van deze profetieën. “Heeft de pottenbakker niet de vrije beschikking over het leem", vraagt hij, “om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?
En als God nu, Zijn toorn willende tonen en Zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft — juist om de rijkdom Zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hosea zegt:
Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt Mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God.” (Hosea 1:10)
Niettegenstaande Israëls falen als natie bleef er onder hen een overblijfsel van hen die behouden zouden worden. Ten tijde van de komst van de Heiland waren er getrouwe mannen en vrouwen die met blijdschap de boodschap van Johannes de Doper hadden aanvaard en er zodoende toe werden gebracht om de profetieën aangaande de Messias opnieuw te gaan bestuderen. Toen de eerste christelijke gemeente werd gesticht, was ze samengesteld uit deze gelovige Joden die Jezus van Nazareth erkenden als Degene naar wiens komst zij hadden verlangd. Naar dit overblijfsel verwijst Paulus wanneer hij schrijft: “Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken.”
Paulus vergelijkt het overblijfsel in Israël met een edele olijfboom waarvan sommige takken zijn afgebroken. Hij vergelijkt de heidenen met takken van een wilde olijfboom die op de oorspronkelijke stam werden geënt. “Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn", schrijft hij aan de gelovigen uit de heidenen, “en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, beroem u dan niet tegen de takken!
Indien gij u ertegen beroemt — niet gij draagt de wortel, maar de wortel ú. Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof.
Wees niet hoogmoedig, maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. Let dan op de goedertierenheid Gods en Zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden".
Door ongeloof en het verwerpen van de hemelse bedoeling met hen had Israël als volk de verbinding met God verbroken. Maar God was bij machte de takken die van de oorspronkelijke stam waren afgebroken in te enten op de ware stam van Israël — het overblijfsel dat de God hunner vaderen trouw was gebleven. “Maar ook zij zullen", verklaart de apostel van deze afgebroken takken, “wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten".
“Indien gij", schrijft hij aan de heidenen, “uit de wilde olijf waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoe veel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat".
“En aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is Mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.”
“O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want: wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor Hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!"
Zo toonde Paulus aan dat God in ruime mate bij machte is de harten van Joden evenzeer als van heidenen te herscheppen en aan een ieder die in Christus gelooft, de aan Israël beloofde zegeningen te verlenen. Hij herhaalde Jesaja's voorzegging omtrent Gods volk:
“Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het
overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op aarde, volledig en snel. En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Zebaoth ons
geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn.”