Zolderworm schreef:
Ik heb nooit zo goed begrepen waarom met name het Oude Testament zozeer wordt gewaardeerd in kringen van het oude christendom. De meeste teksten waren duidelijk een middel tot propaganda door joodse priesters gemaakt om hun volk zogenaamde van een glorieuze historie, waarin vooral een sterk nationalisme doorklinkt. Bovendien is het voornaamste thema het verheerlijken van hun stamgod, waarbij elke realiteit uit het oog werd verloren. Geloven in de almacht van je eigen God, zeker in oorlogssituaties, geeft je een vals gevoel van zekerheid.
Voorts is het in het begin van de jaartelling altijd zeer arbitrair geweest welke boeken tot het OT behoorden en welke niet. De verschillende christelijke groeperingen waren het hierover zeer oneens, wat de status van het OT alleen maar verzwakt.
Het OT is vooral getuige van een zeer primitieve religie. Zo was Jehova oorspronkelijk een echte stamgod. Zolang deze stamgod correct bejegend werden, beschermde deze de stam en hielp deze de stam wanneer ze oorlog voerde tegen omringende stammen. En hij beschermde vee en oogst. Daartoe moesten wel van tijd tot tijd offeranders worden gebracht, bij voorkeur in de vorm van het vergieten van bloed. In het bijzonder eiste Jehovah het bloed van kinderen.
In ieder geval werd Jehova al gauw gevormd tot een uitgesproken tiran, die blinde gehoorzaamheid eisten, en die geen andere goden duldde dan alleen hijzelf.
Alle in de bijbel beschreven verhalen: Adam en Eva in de hof van Eden, Kaïn en Abel, Noach en de zondvloed (twee versies), de toren van Babel, Sodom en Gomorra, Mozes en de uittocht uit Egypte, de plagen van Egypte enzovoort, zijn onmiskenbaar mythen, die door geen enkele archeologische vondst worden bevestigd.
Bs'd
Hier kan je iets lezen over de uittocht uit Egypte:
https://sites.google.com/site/bergzion/uittocht-1
En natuurlijk, voor onderbouwing van de uittocht uit Egypte, hebben we ook nog de El-Arish stele:
En we hebben de el-Arish stele:
De Israelieten konden eindelijk Egypte verlaten, maar ze werden prompt
achtervolgd door de boze Egyptenaren: " 1 De HERE sprak tot Mozes: 2 Zeg tot de Israëlieten, dat zij teruggaan en zich legeren voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; recht tegenover Baäl-Sefon zult gij u legeren, aan de zee. 3 Dan zal Farao van de Israëlieten denken: zij zijn in het land verdwaald, de woestijn heeft hun de weg versperd. 4 En Ik zal het hart van Farao verharden, zodat hij hen achtervolgt. Dan zal Ik Mij aan Farao en aan zijn gehele legermacht verheerlijken, en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HERE ben. En zij deden alzo. 5 Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen? 6 Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich. 7 Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand. 8 Zo verhardde de HERE het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid.
9 De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon."
Ex 14
En daar sta je dan, met je goeie gedrag, bij Pi-Hachirot, aan de zee, en dan komt het hele Egyptische leger er aan denderen.
Gelukkig gebeurde er een wonder:
"21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de HERE deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, maakte haar
droog, en de wateren werden gespleten. 22 Zo gingen de Israëlieten in het midden der zee op het droge; terwijl rechts en links de wateren voor hen waren als een muur.
23 En de Egyptenaren vervolgden hen en kwamen achter hen aan – alle paarden van Farao, zijn wagens en zijn ruiters – midden in de zee. 24 Toen dan, in de morgenwake, schouwde de HERE in vuurkolom en wolk naar het leger der Egyptenaren en bracht het leger der Egyptenaren in
verwarring. 25 Hij deed de wielen van hun wagens wegglijden en met moeite voortrijden, zodat de Egyptenaren zeiden: Laten wij vluchten voor de Israëlieten, want de HERE strijdt voor hen tegen Egypte.
26 Toen zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, opdat de wateren terugvloeien over de Egyptenaren, over hun wagens en ruiters. 27 En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en tegen het aanbreken van de morgen vloeide de zee terug in haar bedding, terwijl de Egyptenaren haar tegemoet vluchtten; zo dreef de HERE de Egyptenaren midden in de zee. 28 De wateren vloeiden terug en bedekten
de wagens en de ruiters van de gehele legermacht van Farao, die hen in de zee achterna getrokken waren; er bleef van hen niet één over.
29 Maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee en de wateren waren hun rechts en links als een muur. 30 Zo verloste de HERE op die dag de Israëlieten uit de macht der Egyptenaren. En Israël zag de Egyptenaren dood op de oever der zee liggen. 31 Toen zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen Egypte gedaan had; en het volk vreesde de HERE en zij geloofden in de HERE en in Mozes, zijn knecht."
En WEG was het Egyptische leger.
Is het niet wonderbaarlijk?
Nou zijn er natuurlijk ongelovigen die zullen beweren dat dit allemaal sprookjes zijn, en dat zoiets helemaal nooit gebeurt is.
En daarvoor hebben we de el-Arish stele. (stele:
http://nl.wikipedia.orgwiki/Stele ) Dat is een zwarte schrijn, aangetroffen te el-Arish, op de grens van Egypte en Israel. En daarop staat geschreven: "Het land was in grote nood. Onheil viel op deze aarde .... Er was een grote ontreddering in de hoofdstad .... Gedurende 9 dagen kon niemand het paleis verlaten (er was geen uitweg uit het paleis) en gedurende deze negen dagen van beroering stormde het zo, dat noch mensen noch goden (de koninklijke familie) de gezichten van die naast hen waren konden zien."
Dit was 1 van de plagen beschreven ook weer in de Torah: "21 Daarna zeide de HERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er duisternis zij over het land Egypte, zodat men de duisternis kan tasten. 22 En Mozes strekte zijn hand uit naar de hemel, en er was gedurende drie dagen een dikke duisternis in het gehele land Egypte.
23 Gedurende drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle Israëlieten hadden licht, waar zij woonden." Ex 10.
En de hierogliefentekst vermeldt ook dat de farao de "boosdoeners" vervolgde naar de plaats "Pi-Khiroti geheten".
En lijkt dat "Pi-Khiroti" nou niet heel veel op "Pi-Hachirot", waar volgens de Torah, de farao de Israelieten inhaalde?
Hou aub in gedachten dat het "Ha" het hebreeuwse lidwoord van bepaaldheid is, dus "Pi-Hachirot" = "Pi-Chirot".
De stele heeft het over "Pi-Khiroti".
En de stele gaat verder en verteld ons over de dood van de farao:
"Toen nu zijne majesteit in deze kolk tegen de boosdoeners vocht, op de plaats van de draaikolk, zegevierden de boosdoeners niet over zijne majesteit. Zijne majesteit sprong in de plaats van de draaikolk."
Dat lijkt toch wel veel op: "19 Toen Farao’s paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de HERE de wateren der zee over hen terugvloeien," Ex 15.
Toch?
Je vraagt je af: "Hoe is dit mogelijk, als dat allemaal nooit gebeurd is?"
En er is nog meer archeologisch bewijs, zie "The Exodus Decoded".
Het zondvloedverhaal uit de bijbel: mensen met een kort attentie span kunnen dit overslaan en doorgaan naar de “belangrijkste kenmerken”:
5 Toen J-H-W-H zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6 berouwde het J-H-W-H, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. 7 En J-H-W-H zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8 Maar Noach vond genade in de ogen van J-H-W-H.
9 Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God. 10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet. 11 De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. 12 En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven.
13 Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. 14 Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. 15 En zó zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte. 16 Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde verdieping zult gij haar maken. 17 Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde is, zal omkomen. 18 Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 19 En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. 20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te behouden. 21 En gij, neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor hen tot spijze zij. 22 En Noach deed het; geheel zoals God het hem geboden had, deed hij.
1 En J-H-W-H zeide tot Noach: Ga in de ark, gij en geheel uw huis, want u heb Ik in dit geslacht voor mijn aangezicht rechtvaardig bevonden. 2 Van alle reine dieren zult gij zeven paar nemen, het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die niet rein zijn, één paar, het mannetje en zijn wijfje; 3 ook van het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes, om het geslacht in het leven te behouden op de gehele aarde. 4 Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen. 5 En Noach deed naar alles wat J-H-W-H hem geboden had. 6 En Noach was zeshonderd jaar oud, toen de watervloed over de aarde kwam. 7 En Noach ging met zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, in de ark vanwege de wateren van de vloed. 8 Van de reine dieren en van de dieren, die niet rein waren, van het gevogelte en (van) alles wat op de aarde kruipt, 9 kwamen er twee aan twee tot Noach in de ark, mannetje en wijfje, zoals God Noach geboden had.
10 Na zeven dagen kwamen de wateren van de vloed over de aarde. 11 In Noachs zeshonderdste levensjaar, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote waterdiepten open en werden de sluizen des hemels geopend. 12 En de slagregen was veertig dagen en veertig nachten over de aarde. 13 Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafet, Noachs zonen, en de vrouw van Noach en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark, 14 zij en al het wild gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogels van allerlei gevederte; 15 zij kwamen dan tot Noach in de ark twee aan twee, van al wat leeft, waarin een levensgeest is. 16 En die kwamen, kwamen als mannetjes en wijfjes van al wat leeft, zoals God hem geboden had; en J-H-W-H sloot de deur achter hem. 17 En de vloed was veertig dagen over de aarde en de wateren wiesen en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde. 18 Toen de wateren zeer toenamen en sterk wiesen boven de aarde, dreef de ark op de wateren. 19 En de wateren namen geweldig sterk toe over de aarde, en alle hoge bergen onder de ganse hemel werden overdekt. 20 Vijftien el daarboven stegen de wateren, en de bergen werden overdekt. 21 En al wat leeft, dat zich op de aarde roert, het gevogelte, het vee en het wild gedierte en alle wemelend gedierte, dat op de aarde wemelt, benevens alle mensen, kwamen om. 22 Alles, in welks neus de adem van de levensgeest was, alles wat op het droge was, stierf. 23 Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, mensen zowel als vee en kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, zodat zij verdelgd werden van de aarde; Noach alleen bleef over en wat met hem in de ark was. 24 En de wateren hadden de overhand over de aarde, honderd vijftig dagen lang.
1 Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was, en God deed een wind over de aarde strijken, zodat de wateren daalden. 2 De kolken der waterdiepte en de sluizen des hemels werden toegesloten en de regen uit de hemel hield op, 3 en de wateren vloeiden gestadig van de aarde weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd vijftig dagen af. 4 En in de zevende maand, op de zeventiende dag der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte van Ararat. 5 En de wateren namen tot de tiende maand gestadig af; in de tiende maand, op de eerste der maand, werden de toppen der bergen zichtbaar.
6 Na verloop van veertig dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark gemaakt had, 7 en hij liet een raaf uit, en deze vloog heen en weer, totdat de wateren van de aarde waren opgedroogd. 8 Daarna liet hij een duif uit om te zien, of de wateren afgenomen waren van de aardbodem. 9 Doch de duif vond geen rustplaats voor het hol van haar voet en keerde tot hem in de ark terug, omdat op de gehele aarde water was, en hij stak zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot zich in de ark. 10 Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif weer uit de ark; 11 tegen de avond kwam de duif bij hem, en zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde. 12 Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug. 13 In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste (maand), op de eerste der maand, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem droogde op. 14 In de tweede maand, op de zevenentwintigste dag der maand, was de aarde droog.
15 En God sprak tot Noach: 16 Ga uit de ark, gij en uw vrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u; 17 doe al het gedierte dat met u is, van al wat leeft: het gevogelte, het vee en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, met u uitgaan, opdat zij wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde. 18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen en zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. 19 Al het wild gedierte, al het kruipend gedierte en al het gevogelte, alles wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, ging uit de ark. 20 En Noach bouwde een altaar voor J-H-W-H, en hij nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar. 21 Toen J-H-W-H de liefelijke reuk rook, zeide J-H-W-H bij Zichzelf: Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken om de mens, omdat het voortbrengsel van des mensen hart boos is van zijn jeugd aan, en Ik zal al wat leeft niet weer slaan, zoals Ik gedaan heb. 22 Voortaan zullen, zolang de aarde bestaat, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden.
1 En God zegende Noach en zijn zonen en zeide tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de aarde. 2 En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven. 3 Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid. 4 Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. 5 En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen. 6 Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden, want naar het beeld Gods heeft Hij de mens gemaakt. 7 En gij, weest vruchtbaar en wordt talrijk, wemelt op de aarde, ja, wordt talrijk daarop.
8 En God zeide tot Noach en tot zijn zonen met hem: 9 Zie, Ik richt mijn verbond op met u en met uw nageslacht, 10 en met alle levende wezens die bij u zijn: het gevogelte, het vee en het wild gedierte der aarde bij u, allen, die uit de ark gegaan zijn, alle gedierte der aarde. 11 Ik dan richt mijn verbond met u op, dat voortaan niets dat leeft, meer door de wateren van de zondvloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen zondvloed meer wezen zal, om de aarde te verderven. 12 En God zeide: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende geslachten: 13 mijn boog stel Ik in de wolken, opdat die tot een teken zij van het verbond tussen Mij en de aarde. 14 Wanneer Ik dan wolken over de aarde breng en de boog in de wolken verschijnt, 15 zal Ik mijn verbond gedenken, dat tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees bestaat, zodat de wateren niet weer tot een vloed zullen worden om al wat leeft te verderven. 16 Als de boog in de wolken is, dan zal Ik hem zien, zodat Ik mijn eeuwig verbond gedenk tussen God en alle levende wezens van alle vlees, dat op aarde is. 17 En God zeide tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik heb opgericht tussen Mij en al wat op de aarde leeft.
Genesis 6-9
De belangrijkste kenmerken zijn dat alle mensen uitgeroeid werden, behalve één familie op een boot, vanwege zonden tegen God, het brengen van offers aan God na de vloed, het uitzenden van vogels, en de regenboog.
En dat zien we ook weer terug bij alle andere oude volkeren: