De voorlaatste zin is belangrijk in het betoog van Welmoed Vlieger. Het 'er zijn' is onmiddellijk , maar het toont zich aan ons in dat wat verschijnt.Hoewel het woordje ‘zijn’ voortdurend in de taal aanwezig is, is de betekenis ervan te zijn in vergetelheid geraakt. Wij verkeren volgens Heidegger in een permanente toestand van Seinsvergessenheit. De vraag naar het zijn dient daarom volgens Heidegger opnieuw gesteld te worden. Nu is elk vragen per definitie een zoeken, een herkennend zoeken. We kunnen niet vragen naar iets waar we in het geheel geen weet van hebben. Als zoeken heeft het vragen daarom een zekere leidraad vanuit het gezochte nodig. Elk zoeken, zegt Heidegger, wordt bij voorbaat vanuit het gezochte geleid. De vraag naar de zin van zijn wordt dus geleid door de zin van zijn. Dat betekent dat de zin van zijn voor ons op de één of andere wijze al beschikbaar moet zijn. We begeven ons altijd al in een ‘zijnsverstaan’ zegt Heidegger. De nadrukkelijke vraag naar de zin van zijn komt precies voort uit dit zijnsverstaan en tendeert ernaar om tot een begrip van de zin van zijn te komen. Heidegger richt zich hiertoe tot de concrete dingen om ons heen. Het zijn is niet ver weg, maar toont zich in de boom, het paard, de ploeg etc. Het gaat hem altijd om het zijn van de zijnden, van de dingen in de wereld, van alles wat ‘er is’.
Oftewel: ik bén er en jij toon je aan mij. Het eerste 'zijn' is onmiddellijk en non-intellectueel, het tweede 'zijn' is intellectueel: jij toont je aan mij en intellectueel versta ik dat.
Dat is 'er zijn' en niet het getoonde zijn van de ander.Het zijn zelf is geen zijnde, geen concreet aanwijsbaar ‘iets’ met die en die substantie en eigenschappen.
Dasein is 'er zijn'. En dat kan onmogelijk verschillen van jouw dasein (er zijn). Het is onbepaald. In mijzelf als mens is dus zowel het 'er zijn' aanwezig, als het getoonde zijn, wat zich toont aan jou. Twee verschillende soorten van 'zijn'. Het éne onbepaald, het andere bepaald. Immers: dat wat zich toont , vertoont zich in de tijd. Ik (Hopper) als verschijning toont zich aan jou geheel anders dan 50 jaar terug. Het 'er zijn' in mij is onveranderlijk gebleven in die 50 jaar.De mens, die zichzelf de vraag naar het zijn stelt, is zelf ook een zijnde, een concreet/reëel bestaand wezen temidden van al het andere concreet bestaande. Dit zijnde, dat we telkens zelf zijn, en dat in z’n zijn onder andere de mogelijkheid heeft van het vragen, duidt Heidegger aan met de term Dasein, dat niet zo maar ‘bestaan’ maar uitsluitend en alleen het menselijk bestaan inhoudt.