Petra schreef: ↑01 okt 2023, 12:53
Merk op dat de broeders van Jezus nergens zonen van Maria genoemd worden.
Het antwoord op dit probleem is redelijk eenvoudig.
Het N.T. is geschreven in het Grieks.
Omdat het leven en de boodschap van Jezus zich in een Aramees taalgebied afspeelden kan het niet anders of het N.T. moet Hebreeuwse en Aramese begrippen in het Grieks proberen te vertalen, zoals ook reeds de Septuagint Hebreeuwse begrippen en uitdrukkingen in Griekse probeerde om te zetten, hetgeen zelden een perfecte weergave is van de originele tekst.
Het kan ook nauwelijks anders: het Hebreeuws is immers een semitische en het Grieks een indo-germaanse taal, bijgevolg brengt een vertaling zeker moeilijkheden en beperktheden met zich mee.
Het Hebreeuwse ה (ah) wordt vertaald in het Grieks met ἀδελφος (adelfos), dat wij weer vertalen met "broer” in het Nederlands.
Het Griekse en het Nederlandse woord betekenen hetzelfde: een broer is een man/jongen met dezelfde vader en moeder als ik.
Maar het Hebreeuwse woord ה voor broer heeft een veel ruimere betekenis.
Enkele voorbeelden: "Daarom zei Abram tegen Lot: 'Laten wij geen ruzie met elkaar maken en onze herders evenmin;
wij zijn toch broers (מיה= 'ahim') van elkaar” (Gen. 13,8).
Uit Gen. 11,27 weten wij echter dat Abram en Lot neven van elkaar waren (vgl. Gen. 14,14.16).
L
aban noemt zijn schoonzoon Jakob 'broer' (ה) (Gen. 29,15; ook 31,46.54; Recht. 9,3).
Ook de neven van koning Achazja worden zijn
broeders genoemd (2 Kon. 10,13) en de jonge Tobias noemt zijn bloedverwante Sara
zijn zuster (Tob. 8,9).
In Lev. 10,4 worden de zonen van Aäron, Nadab en Abihu,
de broers van Mischael en Elzapan genoemd.
De vader van deze laatsten heet Uzziel en is een oom van Aäron.
Het zijn dus achterneven van elkaar. (Vgl. Jos. 17,4; 2 Kon. 10,13 enz.)
In de Septuagint wordt het Hebreeuwse ה telkens vertaald met het Griekse ἀδελφος (broer) terwijl het Hebreeuwse woord eigenlijk "mannelijke verwant” betekent.
Om in het Hebreeuws zonder fout aan te duiden wat wij in het Nederlands en Grieks een "broer” (c.q. halfbroer) noemen gebruikt men uitdrukkingen zoals: "de broer, de zoon van mijn vader” (Deut. 13,7); "de zus, de dochter van mijn vader” (Deut. 27,22) en "mijn broeders, de zonen van mijn moeder” (Recht. 8,19) (LXX: "ἀδελφοι μου και υἱοι της μητρος μου εἰσιν”).
Dit soort aanduidingen vinden we nergens als het gaat over de broers en zusters van Jezus.
Het evangelie zegt niets over echte broers en zusters van Jezus.