callista schreef:
Nou, dat boekje kun je hier dan toch ook neerzetten?
Het is wel een lap tekst en de Hebreeuwse tekst is door m'n broer die er geen verstand van heeft omgezet in H.T. Ik dacht dat iedereen wel een bericht op Facebook kon lezen.
M. S. Bromet
ELISHOEA (God is mijn heil)
Amsterdam, 1 augustus 1874.
Hoe ik tot de overtuiging kwam dat de Messias, aan Israël beloofd, reeds gekomen is, en dat Hij, dien de Christenen als zoodanig eeren, onze Messias is.
De eerste gedachte, die mij leidde tot het onderzoek der Schriften, welke van den aan Israël beloofden Messias melding maken, was deze: "Zouden zoovele Christenen, die een godvruchtig leven leiden, in dwaling zijn, en wij, een hand vol Joden, alleen gelijk hebben?" Door die gedachte een tijd lang bezig gehouden, nam ik mij eens voor, om niet langer mij tevreden te stellen met de aangenomen opinie der Rabbijnen, maar als verantwoordelijk mensch, die eenmaal voor God verschijnen moet, om rekenschap van zijne daden te geven, de schriften aan Israël gegeven nauwkeurig te onderzoeken en te bestudeeren. Ik nam het besluit, om op Bijbelschen grond, zonder de uiteenloopende en dikwijls elkander tegensprekende uitleggingen der Rabbijnen, mij te vergewissen, 1. waar er in de Schrift sprake is van een Messias aan Israël beloofd, 2. wat Hij eigenlijk voor Israël moest zijn of doen, en 3. wanneer Hij verschijnen moest. Ik meende hier den rechten weg te hebben ingeslagen, want God zegt immers in zijn Woord, dat op alle kinderen Israëls de verplichting rust om de Schrift te onderzoeken.
De genoemde drie punten, voor Israël van groot belang, opgehelderd te zien, was toen de aandrang mijner ziel, en zette ik mij daarom neder, om met vlijt het Woord Gods, dat zoo weinig gelezen wordt door ons volk, te onderzoeken.
Reeds in het eerste boek van Mozes *H.T.* Hoofstuk 3:15, las ik van een belofte in het Paradijs gegeven, dat "het zaad der vrouw den kop van de slang kou vermorzelen," en wetende dat hier de Satan als een slang wordt voorgesteld, begreep ik door Gods goedheid reeds dadelijk, dat het werk van den later aan Israël beloofden Messias, en hier genoemd "het zaad der vrouw," moest zijn om van zonde te verlossen, of in andere woorden, om eene verzoening *H.T.* voor de zonde van het gevallen menschdom te bewerken. Verder lezende, ontwaarde ik dat Heva bij de geboorte van haar oudsten zoon meende dat toen het beloofde zaad in de wereld was gekomen, zoo als blijkt uit hare woorden: "Ik heb een man van den Heere ontvangen," of zoo als het Hebreeuwsch beteekent: "Ik heb een man den Heere ontvangen *H.T.* (Gen. 4:1b). De geschiedenis van Kaïn echter bewees Heva's dwaling, want het zaad der vrouw, dat den slangenkop moest vermorzelen, was toen nog niet gekomen. Komende aan het 13e Hoofdstuk, las ik daar van een belofte door God aan onzen vader Abraham gegeven, en in het 22e Hoofdstuk, het 18e vers, zag ik dat aan hem de belofte werd gedaan, dat "in zijn zaad alle volkeren der aarde zouden gezegend worden." Hier dus zag ik de belofte van den Messias aan Abraham en door hem aan ons volk verzekerd. Uit Israëls lendenen moest dus de Messias geboren worden, zooals ik bij verder onderzoek der Schrift nader bevestigd vond, en wel in het 49e Hoofdstuk van Genesis, het 10e vers, alwaar de geest der profetie door Jakob spreekt, zeggende tot Juda: "Gij zijt het, u zullen uwe broeders loven... de scepter *H.T.* zal van Juda niet wijken, noch de wetgever *H.T.* van tusschen zijne voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volkeren *H.T.* gehoorzaam zijn, of tot hem zullen de volkeren vergaderd worden."
Hier zag ik dus duidelijk, dat de Messias uit den stam van Juda komen moest, en bij eene stille onbevooroordeelde overpeinzing dier profetie, aan Jakobs zonen geopenbaard, kwam de vraag bij mij op: Is de scepter van Juda geweken of zijn er nog wetgevers onder Israël? En het antwoord hierop lag mij voor de hand, want dit weten wij immers, dat voor lang de koninklijke scepter of staf van ons volk is geweken, daar wij reeds meer dan 18 eeuwen hebben geleefd, zooals wij nu nog leven, onder den scepter, of wetgeving van vreemde mogendheden, door wie wij geregeerd worden. Dan, zoo redeneerde ik in mijne overpeinzing, moest de Messias, die hier door Jakob "Silo" genoemd wordt (Silo beteekent rustaanbrenger, en is afgeleid van *H.T.* rust, vrede, voorspoed) [zie Job 16:12; 20:20; Psalm 30:7] reeds gekomen zijn, daar èn scepter èn wetgevers van Juda reeds lang zijn verdwenen. Ik had hierover het idee van eenige geleerden onder Israël vernomen, n.1. dat Silo een stad beteekende, alwaar Juda eens komen zou. Dit echter kwam mij voor eene verkrachting van den tekst te zijn, daar Juda zelf niet in de stad Silo kwam, die stad overigens niet bekend was vóór de dagen van Joshua, en Jakobs profetie dan ook niet van zulk belang konde zijn, om door hem op zijn sterfbed te worden uitgesproken. Ook meende ik te weten dat de Rabbijnen 't hierover niet eens waren, daar sommigen wel degelijk verklaarden, dat door Silo de Messias werd bedoeld, terwijl anderen beweerden, dat hier van de stad Silo sprake was. Maar niet wenschende mij te verwarren met menschelijke uitleggingen, besloot ik den tekst nader te overpeinzen, en zag ik uit den laatsten volzin "hem zullen de volkeren" *H.T.*, dus niet een volk of stam of stammen, maar al de volkeren der aarde, "gehoorzaam zijn," of zoo als *H.T.* ook wel beteekent: toevloeien, vergaderd worden. En dit kan toch waarlijk niet vervuld zijn geweest, zooals een opper‑Rabbijn in Londen eens beweerde, "toen de stam van Ephraïm zijne onafhankelijkheid bevestigde te Sichem, en Juda daarna den scepter niet meer voerde; want ondanks al hetgeen Juda verloor tijdens den opstand onder Rehoboam, bleef deze stam toch zoo machtig, dat Benjamin, die zich aan Juda vasthield, in dien stam werd opgelost. En de Schrift bewijst het, dat zelfs onder de regeering van Abyah, Rehoboams zoon en opvolger, de scepter steeds in Juda was (zie 2 Kronyken 13:5 en 8; 28:14 en 15). Ook Ezra en Nehemia spreken nog van *H.T.* (vorsten, edelen en heerschers) [zie Ezra 9:2; Neh. 2:16.] Maar om even terug te komen op de verklaringen der Rabbijnen van dezen veel bestreden tekst, is het toch wel bekend, dat de Midrash Rabboth hiervan zegt: "Deze is de Messias, de Zoon Davids, die bestemd is te heerschen met een staf." Onkelos vertaalt den tekst: "totdat Messias komt, aan wien het Koninkrijk toebehoort, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn." De zoogenaamde Chaldeeuwsche omschrijving van Jonathan Ben Uzziel en Jerusalem, zoowel als de vermaarde Rashi, geven dezelfde vertaling, en zij zijn de oudste en meest geëerde Schriftuitleggers onder ons volk. Ja zelfs Abravanel in zijn commentaar op dezen tekst, zegt: "daar de andere stammen gevankelijk waren weggevoerd, bleef deze stam in het land, en zelfs in de ballingschap behield Juda eenig beheer of wetgevende macht en dit verklaart hij, zou alzoo blijven tot dat de Messias komt."
Met deze beschouwingen van sommige Rabbijnen, maar vooral met Gods Woord in letterlijken zin genomen, was het mij dus duidelijk, dat door Silo de Messias werd bedoeld. Daar Juda geen scepter voerende macht meer is, en Israël geene wetgevers meer heeft, besloot ik dat de tijd der verschijning van onzen Messias reeds lang voorbij moest zijn.
Doch nu mijn verlangen door deze belangrijke schriftuurplaats werd aangemoedigd, ging ik verder onderzoeken in de profetische boeken, wat daar van den Messias werd gesproken. In Jesaja 7:14 las ik: "Ziet een maagd zal zwanger worden, en zij zal een zoon baren, en zijn naam Immanuel heeten"; en in hoofdstuk 9:5 en 6: "Een kind is ons geboren, een zoon is
ons gegeven en de heerschappij is op zijnen schouder, en men noemt zijn naam Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst. Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David, om dat te bevestigen en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des Heeren der heirscharen zal zulks doen." Hier zag ik weder dat de Messias, van wienaldaar ontegensprekelijk wordt gewaagd, ook wordt genoemd *H.T.*, dus weer Silo of Shalom, welke beide termen van hetzelfde wortelwoord zijn afgeleid en Vrede of Rust beteekenen *H.T.*.
Dat het kind of de zoon hier genoemd meer dan een gewoon mensch zoude zijn, begreep ik dadelijk uit de namen, waarmede hij genoemd werd, want die namen worden niet aan stervelingen gegeven, vooral niet *H.T.* (Sterke God) en *H.T.* (Vader der Eeuwigheid.) Ook de naam *H.T.* (God met ons) deed mij besluiten, dat onze Messias niet een bloot mensch zou zijn, en toch wordt van Hem hier voorspeld, dat Hij als een kind geboren moest worden. Hier echter had ik geen genoegzaam licht ontvangen, om met zekerheid te kunnen weten dat de Messias God zelf zou zijn, en toch als een kind uit een maagd zou geboren worden; ik verkreeg echter meer licht op dit punt, toen ik Jesaja 25 las, waar duidelijk gezegd wordt van een persoon, die een groot wonder doen zou n.l. den dood verslinden tot overwinning, (vers 8), dat men van Hem zoude zeggen: "Ziet deze is onze God *H.T.*, wij hebben Hem verwacht en Hij zal ons zalig maken (verlossen). Deze is de Heere *H.T.* wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in zijne zaligheid." (vers 9)
Hier begon ik mij weer de vraag voortestellen: Zou hier niet de beloofde Messias bedoeld worden? Dit kwam mij zeer waarschijnlijk voor, want immers was de Messias de door ons volk verwachte, en zoo ja, dan zie ik hier weder duidelijk geopenbaard hetgeen de Messias ons moest aanbrengen n.l. de zaligheid, en dat kan toch niet anders beteekenen dan verlossing van zonde, want dit is eerst de ware zaligheid, wanneer het gemoed gerust is bij het bewustzijn dat God de zonde heeft vergeven, en ons van de gevolgen der zonde, den eeuwigen dood heeft verlost, (gelijk in Ezechiel staat: "De ziel die zondigt zal sterven"), en hier wordt ons één beloofd, die den dood verslinden zou tot overwinning. Hier meende ik dus duidelijk eene overeenkomst te zien tusschen het zaad der vrouw (Gen. 3:15) en Hij die den dood verslinden zou; want de kop van den slang vermorzelen is dunkt mij juist hetzelfde als den dood (het gevolg der zonde) te verslinden. En zal Hij dit groote wonder doen, dan moet Hij meer dan een bloot mensch zijn, waarom Hij hier ook genoemd wordt Eloheinoe en Jehovah. Nu kwamen mij de twee eerste schriftuurplaatsen Jes. 7:14 en 9:5-6 voor den geest, als in nauw verband staande met het 25e Hoofdstuk. Brandende van verlangen om meer te weten van den wondervollen Messias ons beloofd, zette ik mijn onderzoek van de profetiën met vernieuwden lust en ijver voort, en gekomen zijnde bij Jeremia, vond ik in het 23e Hoofdstuk een zeer krachtige openbaring van het wezen van den aan Israël beloofden Heiland, en wel in de woorden van vers 6-7: "Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David een rechtvaardige spruit zal verwekken... en dit zal zijn naam zijn, waarmede men Hem noemen zal *H.T.* de Heere onze gerechtigheid." Ik moet bekennen, dat ik hier ernstig begon te denken; want als Jeremia slechts een menschelijken Messias voor oogen had, voorwaar hij had Hem niet genoemd met dien naam, waarvan de Heere zelf in Jes. 42:8 zegt: "Ik ben *H.T.* dat is Mijn naam, en Mijne eer zal Ik geen anderen geven." Ik moest buigen voor de openbaring van Gods Woord, waaraan ik mij hield, en gelooven dat onze Messias geen ander dan de onveranderlijke *H.T.* zou zijn, zoo als ik ook verder beschreven vond in Jesaja 43:11: "Ik ben de Heere *H.T.* en er is geen Heiland (of Messias) behalve Mij;" als ook in Hosea 13:4. "Ik ben toch de Heere uw God... want er is geen Heiland (Verlosser) dan Ik."
Ik kwam dus tot het besluit, dat de Messias of Heiland aan Israël beloofd, God zelf is, die ingevolge Jes. 7:14 en 9:5-6 zich als een geboren mensch aan ons zou openbaren. Hoe groot is de liefde Gods, dat Hij zooveel wilde doen om Israël te verlossen van de zonde! Nu kwam verder het verlangen bij mij op, te weten hoe Hij (de Messias) Israël verlossen zou van zonden, en waarom Hij in de gedaante van een mensch moest verschijnen. Wie zou mij dit kunnen verklaren? Heer, Gij God Israëls, geef mij licht uit uw Woord! een dusdanig gebed ging op uit mijn zoekende ziel. Hoe de Messias aan Israël verlossing zou aanbrengen, met die vraag was mijn geheele hart bezig, en dacht ik, zou Hij de wet, die van Israël volmaakte gehoorzaamheid vorderde, opheffen, en aldus wegdoen de vreeselijke vloek, daar uitgesproken tegen een ieder, die de woorden der wet niet zal bevestigen, doende dezelve? (Deut. 27:26).
Hoe zal Hij ons dan verlossen van den vloek der wet? Die wet, door den vloek daarin uitgesproken tegen iedereen, die niet alles doet (en wie in Israël kan in oprechtheid beweren de geheele Wet onbestraffelijk te houden) verwekt in ons onrust in het gemoed, door het bewustzijn dat wij vervloekt zijn; want wij kunnen de wet nooit zoo houden als God het van ons eischt; dus volgens die wet rust op mijn arm, verstrooid volk de vloek Gods, en tenzij de vloek worde weggenomen kan er geen ware rust of vrede voor de ziel zijn. Eensklaps kwam mij Jakobs voorspelling (Gen. 49:10) voor den geest; de Silo, zoo dacht ik, is immers de Rustaanbrenger? En bij het lezen van Jesaja 53 ging er voor mij een groot licht op; daar vond ik in vers 6 geschreven van één, die in Hoofdstuk 52:13 genoemd wordt door Jehovah "mijn knecht," "de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen;" [en weder in vers 5:] "Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheid is Hij verbrijzeld, de straf die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden." Wonderlijke woorden voorwaar! Wie zou, zoo dacht ik toen, "die knecht" zijn, door wiens striemen ons de genezing zou geworden, en die onze straf (klaarblijkelijk de vloek der wet) zou dragen? Ook omtrent dit hoofdstuk hebben onze Rabbijnen zeer verschillend gedacht, maar ik had mij vast voorgenomen mij alleen bij Gods onfeilbaar Woord te houden, en toen ik het 2e vers van dit Wonderhoofdstuk las: "Hij is als een rijsje voor zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde," kwamen mij onwillekeurig de woorden van denzelfden profeet (Hoofdst. 11:1) in de gedachte: "Want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï... op Hem zal rusten de Geest van Jehovah, de Geest der Wijsheid en des Verstands, des Raads en der Sterkte."
Zoude het rijsje in deze twee plaatsen genoemd, niet hetzelfde zijn als de rechtvaardige Spruit, vermeld in Jer. 23: 6, en daar genoemd *H.T.* Jehovah Tzidkeinoe? Dit kwam mij zeer waarschijnlijk voor, en besloot ik dat Jes. 11 en 53 even gelijk Jer. 23 overeenkomen, sprekende van denzelfden persoon, n.l. Messias. Ik las en herlas dit 53e Hoofdstuk van Jesaja, en daar ik bij elk vers zulke wondervolle woorden trof, en wetende dat de meesten mijner broeders in Israël onbekend zijn met deszelfs inhoud, wil ik het hier in zijn geheel aanhalen, beginnende met het 52e Hoofdstuk het 13e vers, waar de profeet aldus spreekt:
13. Ziet mijn knecht zal verstandiglijk handelen; hij zal verhoogd en verheven, ja zeer verheven worden.
14. Gelijk als velen zich over u ontzet hebben, alzoo verdorven was zijn gelaat, meer dan van iemand, en zijne gedaante meer dan van andere menschenkinderen.
15. Alzoo zal hij vele heidenen besprengen, ja koningen zullen hunnen mond over hem toehouden; want denwelken het niet verkondigd was, die zullen het zien, en welke het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.
En alsof Jesaja voorzag, dat Israël op het punt van den Messias groote onkunde, ja zelfs ongeloof zou aan den dag leggen, gaat hij voort met te vragen:
1. Wie heeft onze prediking geloofd? en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard?
2. Want hij is als een rijsje voor zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre
aarde; hij had geene gedaante noch heerlijkheid; als wij hem aanzagen, zoo was er geene gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben.
3. Hij was veracht en verworpen door 1) de menschen, een man van smakten en verzocht in krankheid; en was als verbergende het aangezicht voor ons 1); hij was veracht en wij hebben hem niet geacht.
4. Waarlijk hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft hij gedragen,
doch wij achtten hem, dat hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.
5. Maar hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheid is hij verbrijzeld; de
straf die ons den vrede aanbrengt was op hem, en door zijne striemen is ons genezing geworden.
6. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg; doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen.
7. Hij was verdrukt en vernederd; 1) doch hij deed zijnen mond niet open; als een lam werd hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor zijne scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open.
8. Hij is uit de gevangenis en het gericht weggenomen; en wie zal zijnen leeftijd uitspreken? want hij is afgesneden uit het land der levenden; om de overtreding mijns volks is de plaag op hem geweest.
9. En men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld, en hij is bij de rijken in zijn dood geweest, omdat hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in zijnen mond is geweest.
10. Doch het behaagde den Heer hem te verbrijzelen; Hij heeft hem krank gemaakt; als zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door zijne hand gelukkiglijk voortgaan.
11. Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien, en verzadigd worden; door zijne kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want hij zal hunne ongerechtigheid dragen.
12. Daarom zal ik hem een deel geven van velen, en hij zal de machtigen als een roof deelen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en hij veler zonden gedragen heeft en voor de overtreders gebeden heeft."1)
Hoe duidelijk werd mij toen na eene herhaalde overpeinzing van dit hoofdstuk dat hier geen ander dan den Messias kon bedoeld worden, en dat hij bestemd was om "afgesneden te worden uit het land der levenden, daar, om de overtreding mijn volks de plaag op hem was"
(v. 8.). Deze Schriftuurplaats verder vergelijkende met hetgeen in Daniel 9:26 wordt voorspeld, "De Messias zal uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hem zelven zijn," maar "om de overtreding te sluiten, om de zonde te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, om het gezicht en den profeet te verzegelen en om de heiligheid der heiligheden (de allerheiligste) te zalven" (v. 24), zag ik maar al te duidelijk, dat Jesaja 53 en Dan. 9 gewagen van het door den Messias te verrichten wonderwerk n.l. verzoening voor ons volk te maken door zich zelf in den dood op te offeren.